Een AZG vrijwilliger vertelt over zijn verblijf in een Iraakse gevangenis
Registratienummer 323. Onder dit nummer bracht François Calas, Frans landverantwoordelijke voor AZG in Irak, enige tijd door in drie Iraakse gevangenissen, samen met Ibrahim Younis, een logistiek medewerker uit Soedan, en Munir Faiz Mohammad, een Iraakse chauffeur-vertaler die enkele dagen voordien door AZG werd aangeworven. Verdacht van spionage zoals de meeste van hun metgezellen in de cel, werden ze negen dagen lang gevangen gehouden in ongezonde en harde omstandigheden. François Calas vertelt…
"Het was woensdag 2 april, 22.30u. Samen met Ibrahim was ik in het Al Abraj hotel waar wij sinds onze aankomst verbleven. Ibrahim werd gewekt door enkele personen die zich voorstelden als leden van de Iraakse inlichtingendienst, de Mukhabarat. Dan kwamen ze ook op mijn deur kloppen, ik klapte snel nog mijn computer dicht, maar het materiaal met de satelliettelefoon was nog zichtbaar omdat ik net op dat moment probeerde een verbinding te maken.
Ze kwamen binnen en vroegen me hen te volgen, zonder dat ze ons bedreigden met hun handvuurwapens. Op straat ontspon zich een vijf minuten lange discussie met Ibrahim, in het Arabisch, waarin sprake was van verboden spionage- en ondervragingsmateriaal. Geboeid aan de polsen moesten we achteraan op een pick-up plaatsnemen. We werden gedwongen onze hoofden voorover te buigen zodat we de route niet konden volgen.
Uiteindelijk stopten we in een compound van de Iraakse inlichtingendienst, en na ongeveer een uur wachten in de wagen, mochten we uitstappen. We bevonden ons op een vijftiental km van Bagdad, in de centrale gevangenis van Abu Gharb. De volgende dag zagen we ook Munir Faiz Mohammad worden binnengebracht…
We werden ondergebracht in hetzelfde gebouw, in aparte cellen. Wanneer de cipiers vanaf 16 uur de lichten doofden en gingen schuilen in een bunker, konden Ibrahim en ik met elkaar praten over de afstand van de vier cellen die ons van elkaar scheidden. We zaten per twee in een cel, een ruimte van 1,80 bij 2,50 meter, zonder licht. Ik zat bij een Iraakse Koerd, Ibrahim bij een Iraakse gevangene. Tweemaal per dag mochten we uit onze cel om naar het toilet te gaan en water te drinken.
We zaten middenin de gevechten. Op het dak van de gevangenis was een luchtafweergeschut geïnstalleerd en van achter de gevangenis werden Iraakse raketten afgevuurd. We lagen permanent onder een bommenregen, en tijdens de drie dagen in die gevangenis hoorden we het Amerikaanse vuur steeds dichterbij komen. Op het gehoor volgden wij het oprukken van de Amerikanen en de strijd om de luchthaven van Bagdad.
Bezorgd over hun veiligheid, maar gezien de afbrokkelende macht ook ongerust over latere beschuldigingen van oorlogsmisdaden als ons iets zou overkomen, besloten de cipiers ons uiteindelijk na drie dagen over te brengen naar een andere gevangenis. Zo kwamen we in de beruchte strafinrichting van Al Faluja terecht, op 20 km ten westen van Bagdad. Geen afzonderlijke cellen meer hier, maar een gemeenschappelijke ruimte met een binnenplein. We waren echter vooral opgelucht verlost te zijn van de onophoudelijke bombardementen, opeengepakt als ratten in een kooi, en uiteindelijk was deze overbevolking vanuit sociaal oogpunt tamelijk interessant.
We spraken met gevangenen van alle slag: vreemdelingen zoals wij, aangehouden onder even gebrekkige voorwendsels als wij - Egyptenaren, een Japanse journalist… - gewone gevangenen, echte spionnen en arme stakkers, slachtoffers van de razzia's van voor de oorlog. Slachtoffers in zekere zin van de verplichting van de geheime diensten om resultaten voor te leggen.
De oudste gevangenen zaten al 3 of 4 maanden hier, en waren opgepakt met even vage beschuldigingen als die welke aan de basis lagen van onze arrestatie. Vóór de oorlog moesten er complotten ontrafeld, interne vijanden opgespoord… De sanitaire omstandigheden waren rampzalig: er was één enkele latrine en één waterput met een onregelmatig en laag debiet voor zo'n 175 tot 220 gevangenen. Het voedsel was besmet. Waren we nu niet meer bang voor de bommen, dan was er nu de angst om ziek te worden… Als ik had gekund, had ik ter plekke een anti-choleraprogramma opgestart!
Na drie of vier dagen begonnen we aan het vuren de Amerikaanse opmars te horen. We slaagden erin zo goed en zo kwaad als het ging de ontwikkeling van de situatie op het terrein te volgen: enkele gevangen hadden een klein radiootje waarmee we de Iraakse propagandaberichten van de bewakers konden doorbreken.
De vierde dag werden we dan weer overgebracht, naar Al-Ramadi ditmaal, nog meer naar het westen, op de weg naar Jordanië. Met 175 gevangenen werden we verdeeld over twee vertrekken van geen 50 m². Daar bleven we tweeënhalve dag, zonder een keer naar buiten te kunnen. Om te slapen konden we niet echt gaan liggen, tenzij we over elkaar heen gingen liggen. Dit gebrek aan intimiteit, de onmogelijkheid om naar buiten te gaan, leidde al gauw tot grote spanningen onder de gevangenen: mensen liepen over elkaar heen, de toon liep snel op en er werd zelfs gevochten. Wij slaagden erin ons afzijdig te houden.
We wisten nooit wat er ging gebeuren, en in dergelijke omstandigheden houdt men met alles rekening. "Dit is het soort plek waar je nooit meer uitkomt", zegden de gevangenen. Op zekere dag in Al Faluja werd ons gezegd dat we allemaal zouden worden vrijgelaten. Er werden kleren uitgedeeld aan de gevangenen - behalve aan mij, ik hield mijn blauwwit gestreept uniform - wat grote opwinding veroorzaakte binnen de groep. Later, toen we in de bus stapten, zeiden ze dat we onze dekens moesten meenemen. Dan wisten we dat we zouden worden overgeplaatst, in plaats van vrijgelaten.
Tweemaal werd ik ondervraagd. De eerste keer stelde een correcte man die gebroken Engels sprak, bijgestaan door een tolk die al even gebroken Engels sprak, mij de gebruikelijke vragen: waarom hadden wij zoveel contant geld, in plaats van een bankrekening te openen - dat is natuurlijk het eerste waar je aan denkt in oorlogstijd - en uiteraard waarom die communicatieapparatuur nodig was. Kortom, ze verdachten mij ervan een geheim agent te zijn van de Franse regering. Aan het eind van de ondervraging lieten ze me een verklaring ondertekenen, maar ik weet niet goed wat daar in stond. We hadden ook recht op het klassieke spel van de vriendelijke en de gemene flik: "we weten dat één van jullie drieën spioneert… We willen jullie graag helpen om hier uit te komen…"
Vooral tijdens het tweede verhoor merkte ik dat mijn ondervrager zeer op zijn ongemak was. Ik protesteerde tegen de schandalige hygiënische omstandigheden, zonder succes uiteraard. Wij - Ibrahim, Munir Faiz Mohammad en ik - werden niet mishandeld, maar wij hebben mannen in erbarmelijke toestand zien terugkeren van ondervragingen: slagen, elektriciteit,… Andere gevangen vertelden verhalen van martelingen. We wisten nooit wat ons te wachten stond.
Uiteindelijk, toen ik steeds minder geloof hechtte aan de aankondiging van onze vrijlating, lieten ze ons uit onze kerkers en zeiden ze nog maar eens dat we vrijkwamen. We voelden duidelijk dat ze niet wisten wat met ons aan te vangen zonder orders van bovenaf. Geen sprake van dat iemand de verantwoordelijkheid zou nemen ons vrij te laten: jaren van dictatuur hadden dit soort initiatief al lang uitgeroeid. Ze waren verlamd. We hadden de afbrokkeling van het regime gemerkt, door de opmars van de Amerikaanse troepen die hoorbaar was tot in de gevangenissen waar wij werden vastgehouden, en aan de bewakers die in de loop der dagen minder brutaal werden, maar daarom niet minder grote leugenaars.
Twee uur later openden ze de deuren en stapten wij in bussen. Wij eisten onze persoonlijke bezittingen terug: "die krijgt u terug op de centrale diensten in Bagdad", antwoordden de cipiers ons. Deze arrestaties, bedoeld om de veiligheid van de staat de verzekeren, liepen tenslotte dus uit op een grootschalige plundering: dat is de hele absurde conclusie van dit verhaal!
Ze voerden ons naar het stadscentrum van Al Ramadi. We waren vrij. Sommige gevangenen hadden nog een beetje geld, waarmee we terug in Bagdad geraakten. Daar troffen we tot onze vreugde de vier andere teamleden aan, en een stad die op enkele dagen tijd niet meer te herkennen was. Al zijn we fysiek verzwakt, al hebben we ogenblikken van stress en angst doorstaan, is dit nu allemaal voorbij. Ik blijf nog tot het einde van de maand zodat we de projecten kunnen opstarten waarvoor we gekomen zijn: ik zou te ontgoocheld zijn moest ik onmiddellijk terugkeren."